Feuilleton deel 8

 

Het begon te schemeren, de wind was nog steeds koud en we stikten inmiddels van de honger. ‘Zullen we wat eten jongens? Het ziet er niet naar uit dat de moffen een maaltje voor ons gekookt hebben,’ zei Kees.

Johan keek wat treurig, ‘ik heb helemaal niets te eten bij me Kees,’ zei hij.

‘Maakt niet uit joh, samen uit samen thuis toch? Laten we maar eens kijken wat we voor lekkers tevoorschijn kunnen toveren.’
Ik haalde mijn brood voor de dag en legde het op mijn knie.

‘Ik denk dat ik ga winnen,’ zei Kees en maakte zijn tas open. ‘Laten we ons kringetje wat kleiner maken, anders ziet iedereen ons eten.’ Vervolgens staarden we naar de schatten die hij een voor een uit zijn tas haalde en naast mijn brood legde. Twee appels, een stapel met bloedworst belegde sneden brood, een groot stuk oude kaas. Lachend zei hij: ‘ja knullen, eerlijk gestolen van de moffen. Voordeel van familieleden bij het verzet, met spierballen en wat breekijzers.’

Ik keek hem bewonderend aan, trots op mijn vriend. Hier zaten we: doodmoe, koud, nat en hongerig en hij kon gewoon grappen maken.

Hij gaf iedereen wat brood en een stukje kaas. ‘Zullen we de rest voor morgen bewaren?’

Plots was er rumoer. We hoorden bevelen schreeuwen. ‘AUFSTEHEN, AUFSTEHEN, SCHNELL, SCHNELL.’

Opnieuw moesten we ons opstellen in rijen van vier. De deuren onder de tribunes waren opengezet en we werden in de catacomben van het stadion gedreven. We hadden mazzel. Achter ons werden de mannen tegengehouden. Die moesten op het veld blijven. We lieten ons meevoeren met de stroom die voor ons eindigde in een kleedkamer. Eindelijk geen regen en wind meer. We zochten een plekje in de hoek. In een soort vensterbank werd plaats gemaakt voor Henkie. ‘Kom knul ga jij maar liggen en probeer wat te slapen.’

Wij zochten een plekje op de grond. Het werd een lange, onrustige nacht.

 

Ik kruip wat tegen mijn maat aan. Het is koud hier in het stadion. De grond hard. Gelukkig liggen we hier binnen droog. Wat gaat er met ons gebeuren? Er gaan hier allerlei geruchten rond. Ik wil er niet aan denken dat we naar moffenland moeten. Het schijnt heel erg te zijn daar, zegt Kees. Hij heeft verhalen gehoord van zijn ooms die er niet om liegen. Zwaar werk, weinig eten en een klap voor je kop als je niet luistert, terwijl de bommen om je oren vliegen. We horen elke nacht de bommenwerpers overvliegen richting Duitsland. Elke nacht weer, honderden! Hier in Rotterdam is het erg, altijd dat rotte alarm wanneer de Engelsen weer eens een lading op Rotterdam droppen. Maar niet te vergelijken met wat die Duitsers op hun kop krijgen.

Ik hoop dat ma zich niet te veel zorgen om me maakt. Ze hebben het thuis al zwaar genoeg met eten en brandstof vinden. Hoe kouder het wordt, hoe meer ellende. We hadden al wat stoelen en een tussendeur opgestookt. Er zijn in de buurt al heel wat bomen gekapt en verdeeld in de straat.

Ik ben blij dat we met zijn vieren zijn, dat scheelt.

Het zal vast maar voor een paar dagen zijn. O, ik hoop het toch zo. Maar ben bang van niet, ik hoorde iemand zeggen dat die moffen alle sterke mannen weg willen hebben uit Nederland, omdat ze bang zijn dat we met de Engelsen mee gaan vechten als die komen. Als dat waar is, dan zijn we voorlopig nog niet thuis.

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++

 

NB. Op een aantal plekken in het boek worden de gedachten van de Ik-persoon in de tegenwoordige tijd en in het cursief afgedrukt. Het is een poging van de auteur om zich in te leven in de gedachten- en gevoelswereld van deze opgepakte 17-jarige jongen. Een onmogelijke opgave natuurlijk, maar toch nodig ik eenieder uit om met mij deze poging te wagen.

De verhalen van de getuigen lopen uiteen. De een zegt dat het doodstil was in het stadion, de ander dat er gezongen werd, zoals in het voorgaande beschreven is. Er waren mannen die de nacht in de kou en de regen op het veld moesten doorbrengen, maar ook die maar een paar uur in het stadion waren. Het verhaal van de jongens in dit boek komt van een getuige die de nacht doorbracht in een kleedruimte.