Feuilleton deel 10

 

Langzaam werd de rij steeds compacter en het tempo ging eruit.

‘Kijk,’ zei Kees, ‘de rij stopt aan het eind. We gaan in ieder geval niet de brug over, de groep blijft voor de kade staan.’

Ik zag een hele massa mannen, een beetje verlicht door het minimale licht van lampjes van tientallen binnenvaartschepen. Het was vroeg, de stad was nog gehuld in het donker van de verduisteringsverordening.

Kees keek om zich heen. Er was veel te doen op de plek waar de mannen blijkbaar werden ingescheept in de lichters en aken bij de haven. Ik hoorde geschreeuw en af en toe een schot.

‘Dit is onze kans, jongens,’ zei Kees, ‘ze zijn daar druk bezig en wat ze daar ook aan het doen zijn, ze hebben er hun handen vol aan.’

Johan schudde zijn hoofd. ‘Kees, kijk naar Henk, die jongen kan niet rennen. Ga jij maar als je een kogel door je kop wil. Ik neem het risico niet voor een paar dagen moffenwerk, en we kunnen Henkie niet achterlaten.’

Kees keek naar mij. Vragend.

‘Sorry Kees, ik waag het ook niet. Moet je zien hoeveel man met automatische wapens er staan te wachten. Het lukt je echt niet om ongezien weg te komen. Laten we in ieder geval wachten tot er een betere gelegenheid komt. Hier is het echt te link.’

Kees haalde quasi onverschillig zijn schouders op. ‘Goed, goed jongens. Samen uit, samen thuis. Laten we maar eens kijken welk reisje ome Adolf voor ons gepland heeft. Het zal in de schepen in ieder geval droog zijn. Die regen ben ik echt goed zat.’

We kwamen steeds meer in de buurt van de kade. Nu liepen er ook af en toe vrouwen en kinderen door de groep op zoek naar man en vader. Spullen en eten werden overgedragen. Soldaten liepen te schelden en te vloeken. Jaagden de vrouwen weg. Soms hardhandig. Als de vrouwen te opdringerig werden schoten ze in de lucht. Voor ons was ontkomen hier onmogelijk. Overal stonden zwaar bewapende soldaten en langzaam werden we als vee in de richting van de schepen geperst.

 

Ingescheept

‘SCHNELL! SCHNELL!’ Ruw werden we naar een loopplank geduwd. Er lagen tientallen schepen achterelkaar aan de kade, maar ook naast elkaar. Verbonden met loopplanken. We moesten via een paar schepen naar de lichter die voor ons bestemd was. Slecht één luik stond open en een houten ladder stak uit de opening. Erboven hing één van de kleine lampjes die we uit de verte gezien hadden. Net genoeg licht om ons bij te schijnen. Van beneden kwam geroep en gescheld. ‘Vol! Het is hier vol! Er kan niemand meer bij!’

De soldaten naast de trap reageerden niet op het geklaag en gescheld uit de diepte. Eén telde de mannen die hij naar beneden duwde. Hoorde ik het goed? ‘Einhunderdziebzehn, Einhunderdachtzehn…’. Het moest daar beneden stampvol zijn, het was maar een kleine lichter.

Ik ging als eerste van ons groepje de gammele houten ladder af en keek naar beneden. Zag vaag de massa mannen en een stank van urine en uitwerpselen steeg op uit de groep. Hoelang waren ze hier al? Het geroep van de groep hield aan. ‘Vol! Vol!’

Beneden was geen ruimte om me te bewegen. Ik bleef onder aan de ladder staan. Voelde dat ik tot mijn enkels in een of andere drab stond en loodste Henk naar beneden. De andere twee volgden. Gelukkig kwamen er na hen nog maar een paar mannen. We konden ons nauwelijks bewegen.

Ik stond op iemands voeten. Kreeg een snauw en een duw. Een ander klampte me aan: ‘Heb je wat te eten voor me,’ fluisterde hij in mijn oor, ‘heb al sinds gisterenavond niets meer gegeten. Wij zitten hier al de hele nacht.’

Hij vertelde mij dat ze gisteren vanuit huis direct naar de schepen waren gebracht.

‘Het is een kolenschip, we zijn hier inmiddels zo smerig als beesten. Aan de kanten, waar de bodem van het schip wat oploopt, is het droog, daar heb ik wat geslapen. Vannacht was het nog niet zo vol als nu. Het kolengruis zit inmiddels tot in mijn onderbroek.’

‘Die zijkant, is dat een plekje waar we onze zieke vriend kunnen neerleggen?’ vroeg ik hem, ‘hij heeft flinke koorts. Wij waren vannacht in het stadion. Voor het grootste deel stonden we buiten in de kou en de regen. Hij heeft het sinds vannacht flink te pakken.’

‘Het zal niet meevallen om zo’n plek te veroveren jongen, ik ben er zelf ook door een stelletje gasten weggesleurd. Veel succes.’ Hij ging verder, bedelend om een stukje brood bij de nieuwkomers.

Ik stootte Kees aan: ‘Kees, we moeten zorgen dat Henkie aan de zijkant van het schip een plekje krijgt. Daar is het droog en kan hij misschien wat liggen.’

Kees maakte er direct werk van. Met wat duwen en trekken maakte hij een pad naar de zijkant. Ik zag hem smoezen met twee mannen die daar een plekje hadden veroverd. Eerst reageerden ze niet op hem. Geen enkele intentie om hun plekje af te staan blijkbaar. Toen haalde Kees het laatste stuk bloedworst uit zijn tas. Dat veranderde de zaak. De mannen stonden op en Kees wenkte me. Snel namen we Henk mee naar het plekje dat Kees had veroverd en legden hem half zittend, half liggend tegen de zijkant aan. De inmiddels smerige deken legden we over hem heen.

Gedrieën gingen we om hem heen staan. Zo brachten we, wakend over onze zieke metgezel, de nacht door.

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++

 

Van de 52.000 mannen werden er ongeveer 20.000 per schip vervoerd naar Amsterdam. De vele tientallen rijnaken en lichters (bakken zonder eigen voortstuwing, die op sleep gingen) waren gevorderd. Afhankelijk van hun vorige lading was de bodem bedekt met een drab van kolengruis, modder, olie of teer. Ze werden zo vol geladen dat men zich nauwelijks kon bewegen. Alleen boven het houten trapje naar het ruim hing een klein lampje. Dit in verband met de verduistering verordening.

Een lichter is een soort platbodem of duwbak. Meestal zonder eigen aandrijving. Wordt op sleep genomen of geduwd door een ander schip.