Feuilleton deel 14

 

Kampen

Het deel van de kade waar we aanmeerden was afgezet met prikkeldraad. Erachter zagen we Kampenaren met allerlei eten en spullen. Ze wenkten ons. Riepen: ‘Kom, kom, we hebben eten!’ Maar toen iemand probeerde in de richting van al dat heerlijks te lopen werd hij van meerdere kanten teruggeschopt en geslagen.

Waren onze Duitse begeleiders al niet van het vriendelijkste soort, in Kampen bleek dat ons nog veel meer ellende stond te wachten. Het welkomstcomité bestond uit SS’ers die een haag vormden bij de kade. Kennelijk moesten de meegevaren soldaten laten zien hoe stoer ze waren, want ze ranselden iedereen de schepen uit. Ze jaagden ons door de haag van SS’ers heen die ons voor partizanen uitscholden. Ze sloegen en schopten ons waar ze maar konden. Bij een schip zag één van hen bij een meegevoerde de punt van een opgenaaide Davidsster die net buiten zijn jasje uitstak. De ongelukkige werd zonder pardon neergeslagen op de kade, waarna een SS-Oberleutnant zijn Luger trok en de man door het hoofd schoot. Als oud vuil schopte hij hem vervolgens de IJssel in. De tas van de Jood werd doorzocht en toen bleek dat er niets kostbaars inzat, werd ook die in het water getrapt.

Natuurlijk had ik het één en ander meegemaakt en gezien. Slachtoffers van de eerste vier oorlogsdagen. De Duitse soldaat die bij de eerste gevechten in 1940 bij de Maasbruggen was doodgeschoten. Ik fietste erlangs en hij lag daar als een hoopje verfrommelde kleren bij de lantaarnpaal. Ik durfde eigenlijk niet te kijken, maar mijn blik werd automatisch naar hem toe getrokken. Het was de eerste dode die ik in mijn leven zag. Vreemd, we hadden staan juichen bij het vuurgevecht bij de bruggen, als er weer een Duitser werd geraakt. En toch vond ik het zo verdrietig dat hij daar zo alleen lag. Gewoon een jongen, net wat ouder dan ik.

Het waren die eerste dagen van de bezetting, toen ik nog geen idee had wat de betekenis van oorlog was. De Eerste Wereldoorlog was aan Nederland voorbij gegaan en ik had alleen de plaatjes gezien in het bewaarde jaarjournaal 1917 van mijn vader. Plaatjes van loopgraven en van door granaten omgeploegde landschappen waar geen boom meer op te zien was. Er waren ook wat foto’s waarop slachtoffers te zien waren, liggend in de modder. Maar dat was zo ver van mijn voorstellingsvermogen dat het me eigenlijk niet raakte. Dat leek niet echt, paspoppen, wat slordig in het buitenaards landschap neergegooid. Maar in de loop van die eerste dagen van 1940 werd de verschrikking langzaam duidelijk.

Ik was met een paar vrienden gaan kijken bij de opruimwerkzaamheden in het centrum. We werden steeds weggejaagd, maar zagen toch hoe zwart verkoolde lijken uit het puin van de verwoeste gebouwen gehaald werden. En de laatste maanden van dit jaar was een ware hel geweest in Rotterdam. Mensen werden op straat doodgeschoten als vergelding voor de acties van het verzet. Ik zat net na dolle dinsdag in café ‘Het Kruispunt’ aan de Beijerlandselaan. Ik was daar met een groepje vrienden – Kees was er ook – toen we een gestommel hoorden bij de ingang. Daar lag een jongen, badend in het bloed. Ik denk dat hij wist dat zijn vader daar was en dat hij met zijn laatste krachten daar naartoe was gevlucht. We waren allemaal naar buiten gegaan, zijn vader was flauwgevallen toen hij zijn zoon zo zag. De kastelein en nog twee klanten sjouwden de jongen naar het woongedeelte van de kastelein.

Later hoorde ik dat de jongen, samen met drie anderen aan de Beukendaal door de SD was aangehouden. Ze waren lid van het verzet en toen een SD’er een wapen bij hen vond werden ze tegen de muur gezet. Zijn vrienden werden onder zijn ogen door het hoofd geschoten. Toen hij aan de beurt was zette hij het op een lopen. Hij werd acht keer geraakt. Acht keer! Ik heb begrepen dat hij het wonderwel overleefd heeft.

Dus ja, ik had mijn portie wel gehad, maar het zo in koelen bloede neerschieten van een man alsof het een minderwaardig beest was, dat was zo gruwelijk om te zien. Ik wist op dat moment dat ik dat beeld nooit meer van mijn netvlies zou krijgen.

Mijn vrienden, want ook Johan beschouwde ik nu als mijn vriend, stonden naast me. We waren stil, ieder met zijn eigen gedachte starend naar de plek waar het bloed van de man als stille getuige de kade rood kleurde. Regenwater vermengde zich met het rood. Spoedig zou het bewijs van de misdaad uitgewist zijn. Ik zag hoe Kees zijn vuisten balde. Met ogen vol haat keek hij naar de officier, die zich onbewogen omdraaide en naar zijn maten liep. Als Kees nu de kans kreeg zou hij de man vermoorden, dacht ik.

‘Los, los, schnell, schnell, durchlaufen!‘

We kwamen bij kramen van het Rode Kruis, ze deelden brood, boter, kaas en koffie uit. In looppas moesten we langs de kramen. Snel drinken! Snel eten! Ook de Kampenaren gooiden eten en shag over het prikkeldraad.

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++

 

Het verhaal van de Joodse man is door diverse getuigen gemeld. Belangrijk om hier te vermelden: de gebeurtenissen waar onze hoofdpersoon getuige van is, zijn in deze roman overgenomen zoals ze door slachtoffers van de razzia zijn verwoord. Het belang van dit verhaal is te groot om niet integer met de werkelijkheid om te gaan.

Het verhaal van de 4 verzetsmensen, opgepakt bij de Beukendaal in Rotterdam Vreewijk is een bekend verhaal. In ‘Noodzaak tot verzet’ van Jan Oudenaarden, staat de verklaring van Jaap Lussenburg, de ontkomen jongen:

‘Vanaf de Beukendaal ben ik toen via de West Varkenoordscheweg, Beukelaarstraat naar de Beyerlandschelaan gelopen zo ver dat nog ging. Het was in die tijd omstreeks 12 uur 30 geworden toen ik bij café “Het Kruispunt” in elkaar zakte in het portiek. Mijn vader was daar aanwezig op dat moment. Hij kwam met de kastelein naar buiten en zagen toen een bloedbad. De kastelein en nog 2 klanten hebben mij toen via het café naar boven gebracht waar de kastelein woonde. Mijn vader was op dat moment zelf weer bijgekomen want bij het zien van mij in het portiek viel mijn vader flauw. Boven aangekomen hebben ze mij in een stoel gezet en mijn goed kapot geknipt. Nadat ze al het bloed zo goed mogelijk van mij hadden afgewassen, zagen ze de kogelgaten. Dit bleken er 8 te zijn. Een van de klanten was al om een dokter gegaan. Die na omstreeks 10 min. bij mij kwam en in kort zei, “daar is niets meer aan te doen”. Ik was al die tijd weer goed bij mijn positieven. Dus u kunt u voorstellen wat dit voor mij betekende toen ik dat gezegde hoorde. De dokter zei dat er misschien nog één mogelijkheid was. Dan moest er een chirurg uit het ziekenhuis bij komen. Die dokter is weggegaan en na ongeveer 30 min. kwam er een chirurg, wat later Prof. Kooremans bleek te zijn, wat er toen verder is gebeurd weet ik niet. Daar hij mij injecties gaf en ik bewusteloos raakte. ’s Avonds laat ontwaakte ik uit de narcose en bleek helemaal in ’t verband te zitten. Na een paar dagen ben ik vervoerd naar een goede kennis van me die in de Stieltjesstraat 12 woonde.’

NB. Arie van Duin, Cornelis den Hollander, Gerrit Kwadijk werden doodgeschoten op 18 september 1944.

 

foto links: Arie van Duin

foto rechts: Jaap Lussenburg 

Geen foto’s bekend van Gerrit Kwadijk en Cornelis den Hollander.