Feuilleton deel 11

 

In de ruimen

Er kwam geleidelijk een beetje licht door het luik. Ik schatte dat het een uur of acht was. Een nieuwe dag. Nu pas zagen we hoe smerig en zwart we waren. De meesten stonden, maar er waren er ook die op de smerige natte bodem waren gaan zitten. Meest op hun inmiddels doorweekte tassen en hardkartonnen koffers. Dekens, rotzooi uit het schip, meegenomen spulletjes en kleding, alles werd gebruikt om maar een beetje hoger te liggen. Het kon niet voorkomen dat iedereen doorweekt was van de smerige zwarte drab.

Veel waren aan het schelden en riepen allerlei verwensingen naar boven. Het waren met name de nieuwelingen. Andere mannen keken slechts strak voor zich uit. Gelaten. Sommigen waren wanhopig en jammerden aan één stuk. En dan waren er de taaien. Die probeerden de boel op te peppen. ‘Kom op mensen, we laten ons niet kisten. Die rotmoffen zullen ons toch zeker niet klein krijgen.’ Hier en daar werd zelfs een lied ingezet. ‘Oude taaie, jippie jee, jippie jee…’ zette iemand in. Flauwtjes werd het hier en daar meegezongen. Natuurlijk liet Kees zich ook horen.

De uren kropen voorbij. Boven ons hoofd klonk het gestamp van soldatenlaarzen en het schuifelen van onze medeslachtoffers over de luiken naar schepen naast ons; scherpe gesnauwde Duitse commando’s van de wachters en af en toe klonk er een schot. Pas in de loop van de middag voelden we dat ons schip in beweging kwam. Kees had zich tussen Henk en een ander gewurmd en we wisselden met hem af, zodat we af en toe even konden zitten.

Door het open luik bleef de regen naar binnen stromen wat de toestand niet beter maakte. Gelukkig mochten we onderweg in groepjes van vijf even uit het ruim naar het dek. Zo konden we onze behoefte doen voor zover het al niet beneden was gebeurd.

Het was koud en nat boven, maar we hadden in ieder geval even wat frisse lucht. Nat waren we toch al.

Bij het minste of geringste werden de mannen weer naar beneden gestuurd. De Duitsers waren stik nerveus, de hele colonne schepen was een makkelijke prooi voor geallieerde jagers. Er werden dan ook witte doeken uitgedeeld aan de mannen die op dek stonden, waarmee gezwaaid moest worden.

Bij het vallen van de avond scheerden er inderdaad regelmatig Engelse Spitfires en ‘Tiffy’s’ over onze hoofden. Onwillekeurig doken we dan allemaal in onze kragen, bang voor de mitrailleurs die ze zouden leegschieten op de makkelijke doelwitten op het water.

Ik hoorde het geratel van hun machinegeweren en het antwoord van het afweergeschut dat op sommige schepen stond. Ook ik kreeg een witte doek in mijn handen geduwd toen ik met een groepje aan dek stond. Het was pikdonker buiten. Af en toe brak het maanlicht door het dikke wolkendek en zorgde voor wat licht. Vaag zag ik voor en achter ons de lange stoet van binnenvaartschepen. ‘Hebben jullie een idee waar we zitten,' vroeg ik fluisterend aan de anderen op dek.

‘We zijn vanuit Rotterdam stroomopwaarts gegaan,’ zei de man die direct naast me stond, ‘we varen op de Lek.’

‘Waar gaan we dan naartoe meneer?’ vroeg ik de man die er duidelijk verstand van had.

‘Geen idee, knul. Naar het Oosten in ieder geval, richting moffenland. Maar we kunnen ook via het Amsterdam-Rijnkanaal straks naar het Noorden gaan, richting Amsterdam en IJsselmeer.’

Hij tuurde over het water. ‘Moet je dat schip achter ons zien. Volgens mij heeft die schipper nooit groter gevaren dan een roeiboot.’ Het schip zigzagde achter ons aan en had duidelijk moeite ons te volgen. ‘Straks zit hij op een krib of loopt hij vast op een zandbank. Wat een klungel.’

‘Heeft u een idee bij welke plaats we zijn, meneer?’, vroeg ik hem.

‘Zo te zien in de buurt van Schoonhoven, jongen.’

In de verte klonk het geronk van vliegtuigmotoren.

‘Schwingen! Schwingen!’

Ik staarde als aan de grond genageld in de richting waar het geluid vandaan kwam.

De Duitsers herhaalden doodsbang hun bevel: ‘Verdammt nog mal, schwing mit den weißen Tüchern.’

Over het water scheerden Britse jagers recht op ons af en openden het vuur. Een paar van de mannen die bij ons aan dek stonden sprongen in paniek van boord. Zonder me te bedenken dook ik, samen met de rest van de mannen, in het ruim terug. Onze val werd gebroken door de pechvogels die klaar stonden om ons aan dek af te wisselen.

De paniek was groot in het ruim. Gelukkig werden we niet geraakt. De schipper van de trekschuit voor ons, voer naar de kant om te kijken of er water gemaakt werd, terwijl de mannen die te water waren geraakt, door de Duitsers onder schot werden gehouden en weer aan boord getrokken. Na een poosje kwamen vanaf de kant diverse dorpsbewoners met roeibootjes vragen of we hulp nodig hadden. Er waren wat gewonden gevallen onder de ongelukkigen waar we bovenop waren gesprongen. Zij werden van boord gehaald. In de chaos van dat moment zagen we kans om Henk bij deze gewonden te voegen.

De mannen onder ons die zich hadden opgeworpen om deze mensen van boord te halen en de dorpelingen te helpen, hebben we nooit meer teruggezien. Ze bleven achter op de kant. Gelijk hadden ze. De moffen hadden het niet eens door. Toen de mensen van Ammerstol en Schoonhoven zagen hoe slecht wij het hadden werd in allerijl voor brood, kaas, appels en melk gezorgd. Hier en daar hadden een aantal van ons zelfs wat rokertjes weten te bemachtigen van de bewoners.

Ook later, toen er geschut moest worden bij de sluizen van Vreeswijk, stonden veel bewoners ons al op te wachten met eten en drinken.

 

+++++++++++++++ wordt vervolgd +++++++++++++++

 

Al bij het vertrek uit Rotterdam voer een aak tegen een pijler van de Maasbrug. Onderweg liepen schepen vast op zandbanken in de rivieren en moesten wachten tot het hoogwater werd of dat een sleepboot hen los kwam trekken. Veel schepen zigzagden over het water en knalden tegen de kant. De Duitsers aan het roer hadden weinig kennis van het varen op de rivieren. Al snel werd er in de schepen gevraagd of er schippers waren. Een paar meldden zich, maar de meeste gevangen schippers hielden zich stil. Samen met het gevaar van de overvliegende jagers en de onmenselijke toestand in de ruimen, moeten de mannen zich doodsbang gevoeld hebben.

De bevolking van de dorpen aan de rivieren hielp zoveel ze konden met eten, drinken, roken en andere dingen. Ook hielp men mannen te ontsnappen als hier een kans voor was.